Een man heeft bij het paardrijden zijn arm en pols gebroken (один мужчина при езде на лошади сломал руку и запястье; paard – лошадь; rijden – ездить верхом, скакать). Zijn vrouw is heel ongerust en vraagt de dokter (его жена очень обеспокоена и спрашивает врача):
– Ik smeek u, dokter, vertel me de waarheid… (я умоляю вас, доктор, расскажите мне правду; smeken – просить, умолять /om – о/; waar – правдивый; истинный) Zal mijn man de afwas kunnen blijven doen (сможет мой муж продолжать мыть посуду; afwas doen = afwassen – мыть посуду)?
Een man heeft bij het paardrijden zijn arm en pols gebroken. Zijn vrouw is heel ongerust en vraagt de dokter:
– Ik smeek u, dokter, vertel me de waarheid… Zal mijn man de afwas kunnen blijven doen?
De leraar vraagt (учитель спрашивает):
– Welke voordelen heeft het tijdperk van automobiel ons gebracht (какие преимущества принесла нам эпоха автомобиля; voordeel – выгода, преимущество, сравните: deel – часть; доля; nadeel – ущерб, убыток, изъян; tijdperk – эра, эпоха; tijd – время; perk – огороженное место; клумба, грядка; край, граница: alle perken buiten gaan – переходить все границы)?
Aarzelend steekt een leerling zijn hand op (не решаясь/ колеблясь, поднимает один ученик /свою/ руку; opsteken – поднимать):
– Er worden minder paarden gestolen, denk ik (меньше воруют лошадей: «становится меньше лошадей украдено», я думаю/полагаю; stelen – красть, воровать).
De leraar vraagt:
– Welke voordelen heeft het tijdperk van automobiel ons gebracht?
Aarzelend steekt een leerling zijn hand op:
– Er worden minder paarden gestolen, denk ik.
De postbode had een brief voor een dame (у почтальона было письмо для одной дамы). Terwijl de dame de envelop opende (в то время, когда дама открывала конверт) keek hij stiekem mee (он смотрел незаметно вместе с /ней/; kijken – смотреть, глядеть; stiekem – тайно, украдкой):
– Hoe komt het dat er een leeg blad papier in zit (чем объясняется, что здесь чистый лист бумаги вложен/находится; leeg = ledig – пустой)?
– Dat is een brief van mijn broer (это письмо от моего брата), antwoordde de dame (ответила дама). – We praten al jaren niet meer tegen elkaar (мы уже годами друг с другом больше не разговариваем; praten – говорить, разговаривать; болтать)!
De postbode had een brief voor een dame. Terwijl de dame de envelop opende keek hij stiekem mee:
– Hoe komt het dat er een leeg blad papier in zit?
– Dat is een brief van mijn broer, – antwoordde de dame. – We praten al jaren niet meer tegen elkaar!
Twee mannen zitten in een trein (двое мужчин сидят в поезде). Ze praten erover (они беседуют о том) hoe ze slechte manieren kunnen afleren (как они от дурных манер могут отучить). De ene zegt (один говорит):
– Ik ben bakker (я пекарь). Als er bij mij een leerjongen komt werken (когда ко мне приходит работать ученик: «учащийся мальчик»; leren – учить, обучать, преподавать; учиться, обучаться) mag hij zoveel snoepen als hij wil (он может столько лакомиться, сколько хочет; snoep – лакомство). Je mag er zeker van zijn (ты можешь быть в том уверен) dat hij na een week niets meer lust (что через неделю ему ничего не будет нравиться = все надоест).
De andere zegt (другой говорит):
– In mijn vak gaat dat niet (в моей профессии так не получится).
– Waarom niet (почему нет)? – vraagt de bakker (спрашивает пекарь).
– Ik ben bankier (я банкир)!
Twee mannen zitten in de trein. Ze praten erover hoe ze slechte manieren kunnen afleren.
De ene zegt:
– Ik ben bakker. Als er bij mij een leerjongen komt werken mag hij zoveel snoepen als hij wil. Je mag er zeker van zijn dat hij na een week niets meer lust.
De andere zegt:
– In mijn vak gaat dat niet.
– Waarom niet? – vraagt de bakker.
– Ik ben bankier!
In een dorpje aan de noordpool (в одной деревушке у северного полюса) loopt een onderzoek (проходит расследование) naar een inbrak in een iglo (по поводу кражи/со взломом/ в одном иглу /эскимосский дом/) De inspecteur die belast is met het onderzoek vraagt aan de verdachte (инспектор, которому поручено расследование: «который нагружен /с/ расследованием», спрашивает у подозреваемого; verdenken – подозревать /van – в/):
– Hebt u een alibi voor de nacht van 12 november tot 2 april (есть у вас алиби в ночь с 12 ноября по 2 апреля)?
In een dorpje aan de noordpool loopt een onderzoek naar een inbrak in een iglo. De inspecteur die belast is met het onderzoek vraagt aan de verdachte:
– Hebt u een alibi voor de nacht van 12 november tot 2 april?
Twee mannen beklimmen een berg (две мужчин взбираются на гору). Plotseling glijdt de ene uit (внезапно один поскальзывается; uitglijden – поскользнуться; glijden – скользить) en valt in een kloof (и падает в расщелину; vallen). De andere roept (другой зовет/кричит):
– Heb jij je pijn gedaan (ты тебе сделал больно = ты ударился; pijn – боль, pijn doen – причинять боль)?
– Nee, – antwoordt hij (нет, отвечает он). – Ik ben nog aan het vallen (я еще падаю: «я еще при падении /нахожусь/»).
Twee mannen beklimmen een berg. Plotseling glijdt de ene uit en valt in een kloof. De andere roept: – Heb jij je pijn gedaan?
– Nee, – antwoordt hij. – Ik ben nog aan het vallen.
– Goedemiddag, kan ik mijnheer even spreken (добрый день: «добрый полдень», могу я поговорить с господином; even – ровный; равный; как раз, точно; чуть-чуть, немного)? – vraagt een jongeheer in de deuropening (спрашивает молодой человек в приоткрытую дверь; deur – дверь; opening – отверстие).
– Hij is een poosje geleden uitgegaan (он недавно вышел/ушел куда-то; poos – пауза, отрезок времени; geleden – прошлый, прошедший, минувший: twee weken geleden – две недели тому назад, lang geleden – давным-давно, kort geleden – недавно), zegt de dienstbode (говорит прислуга).
– En mevrouw dan (а с госпожой тогда)?
– Die is ook uitgegaan (она тоже ушла).
– De jonge juffrouw is toch aanwezig (молодая барышня все-таки присутствует = может быть, барышня дома)?
– Nee, mijnheer, die is ook uitgegaan.
– Wel, dan zal ik maar even bij het vuur gaan zitten (пожалуй, я тогда пойду присяду у огня/камина) en op de familie wachten (и подожду семью).
– Het spijt me, meneer, maar het vuur is ook uitgegaan (сожалею, господин, но огонь тоже погас: «вышел»: uitgaan – выходить; выезжать куда-либо; гаснуть /об огне/; het spijt me – я сожалею, мне жаль; meneer = mijnheer).
– Goedemiddag, kan ik mijnheer even spreken? – vraagt een jongeheer in de deuropening.
– Hij is een poosje geleden uitgegaan, – zegt de dienstbode.
– En mevrouw dan?
– Die is ook uitgegaan.
– De jonge juffrouw is toch aanwezig?
– Nee, meneer, die is ook uitgegaan.
– Wel, dan zal ik maar even bij het vuur gaan zitten en op de familie wachten.
– Het spijt me, meneer, maar het vuur is ook uitgegaan.